Aan de orde is een verzoek van de Duitse Landeskreditbank Baden-Württemberg-Förderbank tot nietigverklaring van een besluit van de ECB in het kader van het Gemeenschappelijk Toezichtmechanisme. De Raad heeft aan de ECB een exclusieve bevoegdheid ter zake van de in art. 4 lid 1 van de Basisverordening bedoelde taken gedelegeerd. Art. 6 van die verordening heeft uitsluitend tot doel te voorzien in de mogelijkheid dat de nationale autoriteiten deze bevoegdheid in het kader van het GTM en onder toezicht van de ECB met betrekking tot de minder belangrijke entiteiten decentraal uitoefenen ter zake van de in art. 4 lid 1 onder b en d tot en met i Basisverordening bedoelde taken, en waarbij aan de ECB de exclusieve bevoegdheid is toegekend voor het bepalen van de inhoud van het begrip “bijzondere omstandigheden” in de zin van art. 6 lid 4, tweede alinea, van deze verordening, wat is gebeurd door de vaststelling van art. 70 en art. 71 GTM-kaderverordening.
Aan deze slotsom wordt niet afgedaan door de tegenargumenten van verzoekster. Dit is met name het geval met de omstandigheid dat art. 6 in de Basisverordening is ingevoegd als gevolg van een wijziging van het aanvankelijke voorstel van de Commissie door de Raad. Al kan deze wijziging erop wijzen dat de Raad de nationale autoriteiten heeft willen betrekken bij het vervullen van die taken, toch kan daaruit niet worden afgeleid dat de nationale autoriteiten bevoegd zijn gebleven voor het prudentiële toezicht ter zake van bepaalde in art. 4 lid 1 van de Basisverordening bedoelde taken.
De ECB heeft niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat toepassing van art. 70 lid 1 GTM-kaderverordening slechts tot terzijdelegging van de aanmerking van verzoekster als belangrijke entiteit kon leiden indien was aangetoond dat rechtstreeks prudentieel toezicht door de Duitse autoriteiten beter geschikt was om de verwezenlijking van de doelstellingen van de basisverordening te waarborgen dan toezicht door de ECB.
Het Gerecht verwerpt het beroep.